Consultatie en doorsturen van beeldmateriaal voor doorzichtige mondbeugels over de landsgrenzen heen
Enkele Duitse vennootschappen bieden onder het merk Dr Smile een tandcorrectie aan met behulp van doorzichtige mondbeugels (zogenaamde transparante aligners). Via de internet site kunnen mogelijke cliënten een afspraak maken bij een tandarts waarmee de Duitse vennootschappen samenwerken en die haar tandartspraktijk in Oostenrijk heeft. De tandarts doet een anamnese, verstrekt informatie, neemt een 3D scan van de kaak en verricht de prestaties die nodig zijn voor de behandeling met mondbeugels. De Oostenrijkse tandarts stuurt vervolgens het beeldmateriaal en een aanbeveling voor het op een lijn plaatsen van de tanden naar de Duitse vennootschap. Die vennootschap sluit finaal een contract af met de patiënt omtrent alle prestaties voor rechtere tanden met transparante aligners. Via de post ontvangt de cliënt vervolgens de beugels. De opvolging gebeurt verder met de Duitse vennootschap die in geval van vragen de Oostenrijkse tandarts contracteert. De vennootschap vergoedt die tandarts ook voor de prestaties die zij aan patiënten verstrekt in het kader van de behandeling Dr. Smile.
De kritiek van een tandartsenvereniging
De Oostenrijkse tandartsenvereniging stapt naar de rechter om dat zij o.a. van oordeel is dat de Oostenrijkse tandarts samenwerkt met Duitse vennootschappen die niet voldoen aan de voorwaarden om in Oostenrijk als tandarts te kunnen werken. Uit de toepasselijke wetgeving in Oostenrijk vloeit voort dat als tandartsen samenwerken in een groepspraktijk alle leden tandartsen moeten zijn die Oostenrijk kunnen werken, hetgeen met de Duitse vennootschappen niet het geval is.
De tandarts daarentegen is van oordeel dat de vennootschap uit Duitsland waarmee ze samenwerkt rechtmatig in Oostenrijk telegeneeskundige activiteiten kan verricht en dat zij zelf onafhankelijk haar activiteiten uitoefent.
In eerste aanleg verwerpt de rechter de vorderingen van de Oostenrijkse Tandartsenvereniging. De Vereniging gaat in beroep maar de tandarts vraagt aan het Oostenrijks Hoogste Gerechtshof om de verzoeken ingediend door de tandartsenvereniging te verwerpen.
Dit Hof heeft verschillende prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie. Zo vraagt het Hof zich bv af of zorg die is verleend in het kader van telegeneeskunde beperkt is tot de zorg die feitelijk aan de patiënt wordt verleend via ICT dan wel of dit de volledige zorg omvat, dus met inbegrip van de onderzoeken die worden verricht in het land waar de patiënt zich bevindt.
De conclusie van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal is van oordeel dat er enkel van telegeneeskunde sprake is als de prestaties effectief via ICT middelen plaatsvinden. indien de prestaties zijn verricht in een ruimte waar én (tand)arts én patiënt aanwezig zijn dan is er geen sprake van telegeneeskunde.
De advocaat-generaal benadrukt het ruime karakter van het principe volgens hetwelk een lidstaat waar de behandeling plaatsvindt in geval van telegeneeskunde wel degelijk de lidstaat is waar de zorgaanbieder is gevestigd.
Indien een (tand)arts via een videoverbinding vanaf zijn praktijk uit land A patiënten adviseert die zich in land B bevinden dan moet die arts enkel de regels respecteren van zijn eigen lidstaat. Indien de lidstaat waar de patiënt zich bevindt, lidstaat B dus, de zorgverleners die telegeneeskunde aanbieden vanuit land A aan zijn wetgeving van lidstaat B onderwerpt dan is dit niet conform met art. 4, lid 1 van de Richtlijn 2011/24.
Indien een Oostenrijkse tandarts samenwerkt met een vennootschap uit Duitsland daar waar volgens het Oostenrijks recht het samenwerken enkel kan met tandartsen die in Oostenrijk hun beroep kunnen uitoefenen, dan is dit een belemmering van het recht op vrije vestiging. Die belemmering is enkel mogelijk indien die gerechtvaardigd wordt om redenen van algemeen belang en proportioneel is.
Stefanie Carrijn & Stefaan Callens
Artsen die de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen (de “GVU-wet”)[1] niet naleven kunnen verplicht worden de bedragen die ziekenfondsen hebben uitbetaald, terug te betalen aan het RIZIV, al dan niet verhoogd met een administratieve boete. Indien er sprake is van ernstige, nauwkeurige en met elkaar overeenstemmende aanwijzingen van bedrog kunnen de uitbetalingen door de ziekenfondsen aan die arts in het kader van de derdebetalersregeling, geheel of gedeeltelijk worden geschorst voor een periode van maximaal twaalf maanden (zie art. 77sexies GVU-wet). Het voorontwerp van kaderwet tot hervorming van de GVU-wet wil nu ook het basisbeginsel verankeren dat een zorgverlener een actief RIZIV-nummer moet hebben om prestaties te kunnen attesteren en/of aanrekenen aan de verplichte ziekteverzekering. Hoewel vandaag de dag elke zorgverlener die presteert binnen de ziekteverzekering over een RIZIV-nummer beschikt, bestond hier geen uitgewerkte wettelijke regeling rond. De wettelijke verankering van dit basisbeginsel zal daar nu verandering in brengen.[2]
Verder wordt er een juridisch kader voorzien om een zorgverlener zijn RIZIV-nummer te schorsen.[3] Een eerdere versie van het voorontwerp voorzag dat via een later Koninklijk Besluit andere schorsingsgronden konden worden ingevoerd. De minister gaf aan dat hij hierbij bijvoorbeeld doelde op gepensioneerden die niet meer actief zijn. [4] Na kritiek over de extensieve (mogelijks arbitraire) mogelijkheden dat dit aan de minister zou bieden, is deze bepaling uiteindelijk volledig geschrapt geweest in de revisie van het voorontwerp.[5]
Het voorziene juridisch kader inzake de schorsing van RIZIV-nummers omvat nu twee hypotheses waarin een schorsing van het RIZIV-nummer aan de orde is.
1° Automatische schorsing bij inbreuken op wetgeving inzake kwaliteitsvolle praktijkvoering
Wanneer een zorgverlener tijdelijk of definitief zijn visum verliest ten gevolge van een beslissing van de Federale Toezichtscommissie Kwaliteitsvolle Praktijkvoering, wordt automatisch ook zijn RIZIV-nummer geschorst voor dezelfde periode van verbod tot uitoefening van het beroep. Dergelijke schorsing is louter mogelijk bij ernstige inbreuken (bijvoorbeeld zorgverleners die zodanig verslaafd zijn dat ze een gevaar vormen voor hun patiënten). In dat opzicht is het zeker logisch dat een zorgverlener die zijn beroep niet mag uitoefenen, ook niet mag aanrekenen aan de ziekteverzekering. In de periode waarin de zorgverlener zijn beroep niet mag uitoefenen zullen de prestaties met prestatiedatum in de periode van verbod tot uitoefening van het beroep niet worden uitbetaald aan de zorgverlener door de verzekeringsinstellingen.
2° Mogelijkheid tot schorsing als alternatief voor een geldboete bij inbreuken op de RIZIV-reglementering
De Kamer van Eerste Aanleg of de Kamer van Beroep binnen de Dienst voor Geneeskundige Evaluatie en Controle (DGEC) van het RIZIV kan een tijdelijke schorsing van het RIZIV-nummer (minimumduur 1 maand en maximumduur van twee jaar) opleggen als alternatief voor een geldboete. Dit is mogelijk voor de gevallen waarbij men inbreuk maakt op de realiteit en conformiteit van de aangegeven verstrekkingen (artikel 73bis, 1° tot en met 3° GVU-Wet) en gevallen waarbij men overbodige of onnodig dure verstrekkingen in de zin van artikel 73 van de GVU-wet uitvoert en aanrekent aan de ziekteverzekering (art. 73bis, 4° GVU-wet) en wanneer de waarde van de betwiste verstrekkingen hoger is dan 35.000 euro. De zorgverlener wiens RIZIV-nummer tijdelijk opgeschort is zal dit voorafgaand aan de verstrekking aan de patiënt moeten meedelen. Het RIZIV zal het publiek ook informeren over de zorgverlener wiens RIZIV-nummer is geschorst. De memorie van toelichting stelt dat rechthebbenden hierdoor vrij met kennis van zaken kunnen beslissen of zij deze dan wel een andere zorgverlener wensen te raadplegen. Met H. NYS kan er worden op gewezen dat artikel 6 van de Wet Patiëntenrechten reeds dergelijke informatieplicht oplegt.[6]
Het doel van deze alternatieve sanctie is volgens de memorie het aanpakken van ‘wanbetalers’ en zorgverleners die ‘hun aanrekengedrag niet aanpassen’. Volgens de memorie van toelichting weigeren sommige zorgverleners hun administratieve geldboetes te betalen of passen zij hun aanrekengedrag niet aan nadat ze een geldboete hebben gekregen.[7] Een schorsing van het RIZIV-nummer zou volgens de memorie sneller en effectiever kunnen ingrijpen dan een geldboete.[8] De memorie van toelichting verwijst niet naar een onderbouwd kwalitatief onderzoek naar de omvang van dit fenomeen. Evenmin is aangetoond dat niet-betaalde administratieve geldboetes niet via beslag konden worden gerecupereerd.
De vraag rijst dus of deze maatregel niet te ver gaat. Zo zou bijvoorbeeld een zorgverlener die gedurende een bepaalde tijd bepaalde zonder dat er sprake is van bedrog laat aanrekenen in strijd met de nomenclatuur, geconfronteerd kunnen worden met een schorsing van zijn RIZIV-nummer van mogelijks 2 jaar – wat de facto het einde van de loopbaan van de betrokken zorgverlener kan betekenen.
Dalia Van Damme
[1] Gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, B.S., 27 augustus 1994, err., B.S., 13 december 1994.
[2] Art. X+49 Voorontwerp van Kaderwet.
[3] Art. X+51 t.e.m. art. X+54 Voorontwerp van Kaderwet.
[4] Art. X+49, vijfde lid Voorontwerp van Kaderwet (geschrapt): “De Koning kan de nadere regels bepalen inzake de uitreiking, het gebruik en de intrekking van het RZIV-nummer bedoeld zoals in het eerste lid.”
[5] Geschrapt uit art. X+49 Voorontwerp van Kaderwet.
[6] H. NYS, “Informatieplicht bij opschorting RIZIV-nummer is overregulering”, https://artsenkrant.pmg.be/dossier/EAKbe2524S14_00.
[7] Memorie van Toelichting bij art. X+52 Voorontwerp van Kaderwet.
[8] Memorie van Toelichting bij art. X+52 Voorontwerp van Kaderwet.